Caput 1
Onder de keizers Valerianus, voor de vierde keer consul, en Gallienus,
voor de derde keer consul, op 30 augustus te Carthago zei proconsul Paternus in de verhoorzaal tegen bisschop Cyprianus: ‘De zeer verheven
keizers Valerianus en Gallienus hebben de goedheid getoond mij brieven te
sturen, waarin zij hebben voorgeschreven dat zij, die de Romeinse religie
niet aanhangen, de Romeinse offergebruiken moeten erkennen. Ik heb een
onderzoek ingesteld naar jouw persoon; wat antwoord je mij?’
Bisschop Cyprianus zei: ‘Ik ben christen en bisschop. Ik ken geen andere
goden, behalve de ene en ware God, die hemel en aarde gemaakt heeft, de
zee en alles wet daarin is. Deze God dienen wij christenen. Deze aanbidden
wij dag en nacht voor onszelf en voor alle mensen en voor het welzijn van
juist de keizers.’
Proconsul Paternus zei: ‘En in deze wil volhard jij?’
Bisschop Cyprianus zei: ‘De goede wil, die God kent, kan niet veranderd
worden.’
Proconsul Paternus zei: ‘Kun jij dus volgens het bevel van Valerianus en
Gallienus als balling naar de stad Curubis vertrekken?’
Bisschop Cyprianus zei: ‘Ik vertrek.’
Proconsul Paternus zei: ‘Zij hebben de goedheid getoond om mij niet
alleen over bisschoppen, maar ook over priesters te schrijven. Ik wil dus
van jou weten, wie de priesters zijn, die er in die stad zijn.’
Bisschop Cyprianus zei: ‘In jullie wetten hebben jullie goed en nuttig
geoordeeld dat er geen aanbrengers mogen zijn; dus kunnen ze door mij niet
aangebracht worden; ze kunnen in hun eigen steden, gevonden worden. En
omdat onze leer het verbiedt, dat iemand zich uit eigen beweging aangeeft,
en omdat dat ook niet past bij uw oordeel, kunnen zij zichzelf niet
aangeven, maar zullen zij door u, als u hen zoekt, gevonden worden.’
Proconsul Paternus zei: ‘Ik zal vandaag nog een onderzoek naar dit
gezelschap instellen.’
Bisschop Cyprianus zei: ‘Als u hen zoekt, zullen ze zelf door u gevonden
worden.’
Proconsul Paternus zei: ‘Ze zullen door mij gevonden worden.’ En hij
voegde eraan toe: ‘Zij hebben ook voorgeschreven dat ze op geen enkele
plaats bijeenkomsten houden, noch begraafplaatsen betreden. Als iemand dus
dit zo heilzame voorschrift niet in acht neemt, wordt hij met de doodstraf
bestraft.’
Bisschop Cyprianus zei: ‘U heeft het voorgeschreven.’
Caput 2
Toen Cyprianus, de heilige martelaar, door God uitgekozen, uit de stad
Curubis, waarheen hij verbannen was op grond van het bevel van zijne
excellentie Aspasius Paternus, toen proconsul, was teruggekeerd op grond
van dit heilige keizerlijke bevelschrift, speciaal en persoonlijk
uitgevaardigd, verbleef hij op zijn landgoed, en hoopte van dag tot dag
dat men op elk uur zou komen, zoals hem getoond was. Toen die daar
verbleef, kwamen plotseling tijdens het consulaat van Tuscus en Bassus
twee onderofficieren naar hem toe, een uit het ambtenarenkorps van zijn
excellentie proconsul Galerius Maximus, die Aspasius Paternus was
opgevolgd, de ander een onderofficier van de bereden wacht, van het
ambtenarenkorps van dezelfde excellentie, en zij plaatsten hem op een kar
en beiden begeleidden hem en brachten hem naar het landgoed van Sextus,
waar dezelfde proconsul Galerius Maximus zich had teruggetrokken om een
goede gezondheid terug te krijgen, en deze excellentie proconsul Galerius
Maximus beval dat die Cyprianus een andere dag, dit is de volgende dag,
bij hem werd voorgeleid. En zo trok die Cyprianus zich terug met de
onderofficier, nl. die van de bereden wacht, van het ambtenarenkorps van
zijne excellentie proconsul Maximus en verbleef met hem in diens woning in
de Saturnusstraat, tussen de temper van Venus en die van Salus. Daar
verbleef voor de deur het gehele volk van geloofsbroeders; en toen
Cyprianus dit had vernomen, beval hij de meisjes een berisping te geven,
omdat in de straat allen voor de deur van de woning van de onderofficier
lagen.
Caput 3
En zo op de andere dag, dit is 14 september, is hij ‘s ochtends
meteen op het landgoed van Sextus voorgeleid, volgens het bevel van zijne
excellentie proconsul Galerius Maximus, die in het atrium zat, omhuld met
een mantel en licht gewond.
En nadat die was voorgeleid zei zijne excellentie proconsul Galerius
Maximus tot Cyprianus: ‘Jij bent Tascius Cyprianus?’
Cyprianus zei: ‘Dat ben ik.’
Zijne excellentie proconsul Galerius Maximus zei tot Cyprianus: ‘Heb jij
je als leider van een heiligschennend geloof aan de mensen betoond?’
Cyprianus zei: ‘Dat heb ik.’
Zijne excellentie proconsul Galerius Maximus sprak, nadat hij met zijn
adviesraad had gesproken, met moeite en zwak het vonnis uit met dergelijke
woorden: ‘Lange tijd heb jij met een heiligschennende geest geleefd, en
je hebt voor jezelf zeer vele mensen bij de kudde van een goddeloze
samenzwering gevoegd, en je hebt je als vijand opgesteld tegenover de
Romeinse goden en de heilige religie, en de vrome en zeer heilige keizers
van ons, Valerianus en Gallienus, Augusti, en Valerianus, de zeer edele
Caesar, konden jou in zo lange tijd niet terugroepen vanwege jouw
volhardende razernij tot de offers ten behoeve van zeer gelukkige tijden
voor hen en tot het verrichten van offerplechtigheden en tot het hebben
van een goede gezindheid. En daarom, omdat jij als aanstichter en leider
van een zeer slechte misdaad gevangengenomen bent, en omdat jij op
vijandige wijze hebt afgeweken van de Romeinse geest met hen ook, die jij
door jouw misdaad als voorbeeld hebt onderricht, en aangezien de
heiligschennende schande door jouw aanstichting heeft voortgeduurd, zal de
orde gehandhaafd worden door jouw bloed.’
En hij las het besluit vanaf een schrijftafeltje voor: ‘Men besluit
Tascius Cyprianus met het zwaard te bestraffen.’
Caput 4
Na diens vonnis zei het volk van geloofsbroeders: ‘En mogen ook wij
met hem onthoofd worden.’ Hierdoor ontstond een rumoer onder de
geloofsbroeders, en een grote menigte is hem gevolgd. En zo is die
Cyprianus naar de akker van Sextus geleid; en daar ontdeed hij zich van
zijn mantel en spreidde die op de grond uit, om daarop neer te knielen; en
zo ontdeed hij zich van zijn kleed met range mouwen en gaf het aan de
diakens, en stond in zijn onderkleding; en hij begon de beul af te
wachten. En toen de beul was gekomen, beval hij de zijnen om aan die beul
25 goudstukken te geven. Linnen doeken en handdoeken werden door de
geloofsbroeders voor zijn voeten geworpen; en zo bedekte Cyprianus zijn
ogen met zijn hand; en toen hij de windsels om zijn hand niet zelf kon
vastbinden, bonden de priester Iulianus en de subdiaken Iulianus die voor
hem vast. En zo stierf Cyprianus de marteldood, en is zijn lichaam, om het
te beschermen tegen de nieuwsgierigheid van de heidenen, in de nabijheid
opgebaard.
‘s Nachts is echter zijn lichaam vandaar opgetild en weggedragen
onder begeleiding van waskaarsen en toortsen naar de begraafplaats van de
bestuurder Macrobius Candidatus, die ligt aan de Via Mappaliensis vlakbij
het waterbekken, met gebed en grote eerbewijzen. Evenwel na enkele dagen
overleed proconsul Galerius Maximus. |